NS personeel had een voordeel ten opzichte van andere werknemers. P.W. van Rossum zat in oorlogstijd ondergedoken bij de familie Ten Bouwhuis op de Willem Arntszkade 37 bis. Hij schreef het volgende:
“Nu er voldoende licht op de kolenzolder was gekomen ontdekte ik dat er ergens in een hoek een partij houten bielzen lag opgestapeld. Die bielzen of „dwarsliggers” waren uiteraard van de Nederlandse Spoorwegen afkomstig, dat was duidelijk. Tante Mien vertelde me dat de Spoor al geruime tijd geleden aan alle employés een hoeveelheid van die dwarsliggers beschikbaar had gesteld als aanvulling op het karige brandstoffenrantsoen. Ze waren afkomstig van opgeheven spoorlijntjes in de provincie en de meeste van die balken waren nog in goede staat. Ze waren uitstekend geschikt omin een potkachel of iets dergelijks gestookt te worden temeer omdat het hout gecarbolineerdwas en door en door gedrenktmet allerlei teer- en olieresten. Ze zouden best branden,maar danmoesten ze wèl eerst in moten gezaagd worden en verder met de bijl in spaanders worden gehakt. En daar had ik nu gelijk een nieuw stuk arbeidstherapie aangeboord. De ten Bouwhuyzen wisten aanvankelijk helemaal niet wat ze met dat plompe houtmoesten aanvangen. ’t Was ook al weer zo’n karweitje waar oom Wim z’n handen niet naar stonden.We moesten een goeie degelijke zaag te pakken zien te krijgen want die was helaas niet aanwezig in oom Wim z’n gereedschapskist. Gelukkig hadden ze bij Jonassen (Melis Stokestraat 8) een verdraaid goeie zaag die ik lenen mocht. ’t Bleek dat ze daar ook net zulk een partij van die bielzen in de schuur hadden liggen. Dus begon ik vol goede moed op de zolder te zagen en het lukte me om die haast onhandelbare krengen in moten te verdelen zodat ik ze met behulp van een bijl in kleinere stukken kon hakken. Dat hout bleek een ware uitkomst te zijn voor het huishouden op de kade. Het gasrantsoen dat ze er toegewezen kregen was hier nog lager dan in de hoofdstad, zodat tante Mien op alle mogelijke manieren moest woekeren met het gasverbruik bij het eten koken. De prachtige kolenhaard die altijd in de suite had geprijkt, stond nu werkeloos in de zijkamer en in de plaats daarvan hadden ze een kleine salamanderkachel aangeschaft waarin je letterlijk alles kon verstoken wat maar branden wilde! En daar kwam het hout van de bielzen nu schitterend van pas. Voortaan konden de aardappelen en de verdere
stamppotten op een voordelige wijze gaar gestoomd worden op een stuk ofwat blokjes hout diewe op het kolenvuur aan het vlammen brachten. Het scheelde mijn tante een heel stuk in het gasverbruik zodat ze voortaan royaal uitkwam met de toewijzing en ze niet meer bevreesd hoefde te zijn dat het gas werd afgesneden omdat ze over de schreef gegaan was. Toen ze bij Jonassen vernamen hoe heerlijk dat hout in de potkachel verstookt kon worden en wat een besparing aan gas dat wel gaf, was ik niet te goed of ikmoest bij hen ook komen zagen. Die beide knapen van de familie Jonassen, Jan en Theo, vertikten het evenzo omdat karwei aan te pakken, bang dat ze hun handen zouden vuilmaken! Ook bij oom Frans en tante Annie lagen de spoorbielzen in de schuur te wachten op betere tijden… ze hadden er geen tijd voor en als ik nou toch zo braaf aan de gang was,misschien wilde ik dan ook daar eens een partijtje van dat hout kleinmaken! Ik kreeg het er druk mee… vandaag eens hier zagen en hakken en morgen weer op een ander adres. Maar ze waren er allemaal dolgelukkig mee en al die lichaamsbeweging kwam tenslotte nog mijn eigen lichaamsconditie ten goede.
Buiten die bielzen lag er op de zolder ook nog een berg ondefinieerbare rotzooi, door tante Mien de „sintelberg” genoemd. Dat was ook zo’n presentje van de Spoorwegen voor hun personeel. Ze hadden allemaal een mud of tien van die sintels thuis bezorgd gekregen, ik weet nu waarachtig niet meer of de mensen dat moesten kopen of dat ze het cadeau kregen. Wat waren nu wel die sintels? Wel, ’t bestond in feite uit niets anders dan afval afkomstig uit de oude stoomlocomotieven.
Wanneer die ijzeren paarden na volbrachte dagtaak voor de nacht op stal werden gezet moesten allereerst de vuren gereinigd worden. De inhoud van zo’n vuurplaat onder de ketel bestond voor het merendeel uit half verbrande vetkolen, want een stoommachine is gezien in het licht van deze tijd een oneconomisch werktuig dat het grootste deel van z’n energie de lucht in laat vliegen. Al die half opgebrande sintelkoeken werden op de emplacementen jarenlang in grote bergen opgezouten en werden waarschijnlijk niet anders gebruikt dan om er wegen mee te verharden of iets dergelijks.
Totdat een verlichte geest op het vindingrijke idee kwam dat je die sintels best nòg eens kon gebruiken om er een vuurtje mee te stoken! Eigenlijk was het spul niet veel anders dan een minderwaardig soort cokes. En ook dat vrat ons gezellige potkacheltje zonder te morren, eerst een stevig ondervuur van goede kolen en daarbovenop een paar scheppen sintels die nog verbazend veel warmte bleken te geven ook!
Met al deze hulpmiddelen bij elkaar behoefden ze op de Willem Arntszkade nog lang geen kou te leiden. ’t Salamandertje in de huiskamer kon de winterse januari-kou best aan en als dan ’s avonds de zware overgordijnen dicht gingen en ik de papieren kappen boven op de consoles had aangebracht die er voor zorgden dat geen lichtstraaltje naar buiten kon uitstralen, was het er lekker behaaglijk in de kamer. We zaten dan knus bij elkaar rond de tafel, lezend uit de immense stapel boeken die we uit de bibliotheek in de Willem van Noortstraat wekelijks ruilden.”